Pensioenschade is voor eigen rekening en risico

Een provinciale ambtenaar sluit, met het pensioen in zicht, een vaststellingsovereenkomst. Daarin worden de einddatum en het doorbetalen van het salaris geregeld. Maar dan wordt de pensioendatum in de cao naar voren gehaald. Moet het college deze ambtenaar compenseren?

© Michel Knapen

Te vroeg met pensioen is ook niet alles. Dat is de ervaring van Philip Laarwijk*, die in 2004 wordt aangesteld bij de provincie Flevoland. In mei 2017 sluit hij met het college van Gedeputeerde Staten een vaststellingsovereenkomst. Daarin staan afspraken over de beëindiging van het dienstverband per 1 juli 2019. In die twee jaar krijgt Laarwijk zijn reguliere salaris (het maximum van schaal 16, denk aan € 9.000 per maand), plus emolumenten. Omdat de provinciale collectieve arbeidsovereenkomst van toepassing is, gelden verbeteringen die in die tijd in die cao worden doorgevoerd ook voor Laarwijk. Na beëindiging van het dienstverband komt Laarwijk in aanmerking voor boven- en na-wettelijke uitkeringen zoals die ‘thans’ gelden, zo is overeengekomen. Tot slot staat in de vaststellingovereenkomst dat hiermee een uitputtende, allesomvattende regeling is getroffen.

Toen de vaststellingsovereenkomst werd getekend was de AOW-gerechtigde leeftijd voor Laarwijk 67 jaar. Dat zou hij worden op 1 juli 2021. Maar dan komt er een nieuw pensioenakkoord. Laarwijks pensioenleeftijd gaat met acht maanden omlaag, naar 66 jaar en 4 maanden. Dat heeft voor hem nadelige financiële gevolgen, stelt hij. De strekking van de vaststellingsovereenkomst (‘verbeteringen worden doorgevoerd’) is toch dat hij tegen een verslechtering wordt beschermd?

Vier dagen na zijn ontslag op 1 juli 2019 wordt de Wet temporisering verhoging AOW-leeftijd in het Staatsblad gepubliceerd. Dit brengt voor Laarwijk mee dat zijn AOW-gerechtigde leeftijd 66 jaar en 4 maanden wordt. Op 1 november 2020 bereikt Laarwijk die leeftijd, acht maanden eerder dan voorzien. Over die periode ontvangt Laarwijk geen WW-uitkering meer en ook geen bovenwettelijke werkloosheidsuitkering. Verder bouwt Laarwijk, doordat hij eerder met werken is gestopt, minder pensioen op. Zijn pensioen vanaf 1 november 2020 is lager dan bij pensionering op 1 juli 2021. Zijn totale inkomens- en pensioenschade berekent hij op € 86.384 bruto. Laarwijk vindt dat het college hem op grond van de vaststellingsovereenkomst moet compenseren.

Het college vindt van niet, de rechtbank Midden-Nederland ook niet. Misschien is de hoogste ambtenarenrechter, de Centrale Raad van Beroep, coulanter. Die deed 23 februari 2023 uitspraak in deze zaak. Helaas voor Laarwijk. Een deel van de vaststellingsovereenkomst gaat, en dat staat er duidelijk in, over de periode tot aan het ontslag en het gedurende die periode doorbetalen van het salaris. Dat is de tijd waarin Laarwijk nog in dienst is. Maar hoe zit het met die ‘verbeteringen’ die mogelijk in de cao worden doorgevoerd? Die gelden toch ook voor Laarwijk? Betekent dit dat eventuele nadelige wijzigingen níet voor hem zouden gelden? Het college sluit niet uit dat dit de bedoeling kan zijn geweest, maar daar gaat het niet om: dit deel van de vaststellingsovereenkomst is van toepassing op de periode van het dienstverband, die is geëindigd op 1 juli 2019.

Voor de periode ná het dienstverband geldt een ander deel van de vaststellingsovereenkomst. Daarin staat dat Laarwijk in aanmerking komt voor boven- en na-wettelijke uitkeringen zoals die ‘thans’ gelden. En dat hield toen in dat de aanvullende uitkering eindigt bij het einde van de WW-uitkering en de na-wettelijke uitkering eindigt bij het bereiken van de AOW-gerechtigde leeftijd. Dat woordje ‘thans’ is belangrijk: door daar naar te verwijzen hoeft het college Laarwijk niet te compenseren.

* De naam is gefingeerd.

Gepubliceerd in: Binnenlands Bestuur 9, 12 mei 2023.